- agir
- agir [aazĵier]I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 handelen ⇒ te werk gaan, zich gedragen2 invloed hebben ⇒ zijn invloed aanwenden, beïnvloeden3 werken ⇒ inwerken4 tussenbeide komen♦voorbeelden:1 agir en ami • zich als vriend gedragen2 agir sur qn. • pressie op iemand uitoefenen4 agir auprès de qn. • proberen bij iemand iets gedaan te krijgenII il s'agit 〈onpersoonlijk wederkerend werkwoord〉1 gaan om ⇒ betreffen, sprake zijn van♦voorbeelden:1 il s'agit maintenant d' être sérieux • het komt er nu op aan ernstig te zijnil s'agit de savoir si • het is de vraag ofil s'agit dans ce livre de • het boek gaat overde quoi s'agit-il? • waar gaat het over?1. v1) handelen, optreden, zich gedragen2) beïnvloeden, druk uitoefenen3) (in)werken2. s'agir (de)v1) gaan om, sprake zijn (van)2) het is nodig
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.